Waar het werk bij het vuur ligt is brand te vrezen.
Je moet twee (ongetrouwde) geliefden niet te veel de gelegenheid geven.
Spreekwoorden met overeenkomstige trefwoorden
- Na gedane arbeid [werk] is het goed rusten.
- Een goed begin is het halve werk.
- Bergen werk verzetten.
- Boffen en blazen werk van dwazen.
- Hij vindt een haar in het werk.
- Vele handen maken licht werk.
- Veel handen maken licht werk.
- Geen werk zonder honing.
- In de kerk is altijd werk.
- De kroon op het werk zetten.
- Hij krijgt loon naar werk.
- Ga tot de mieren gij luiaard! Ga aan het werk.
- De morgen doet het werk.
- Dat is onbegonnen werk.
- Overleg is het halve werk.
- Sterven is geen verloren werk.
- Verandering van werk is rust in de lenden.
- Vuur en liefde trekken sterk en beletten menig werk.
- Hij gaat te werk volgens de wet en de profeten.
- Goede alm maakt goed werk.
- Morgenwerk gulden werk.
- Geen honing zonder werk.
- Zonder werk geen honig.
- Met dat werk heeft hij een eerzuil opgericht.
- Een nieuw werk op stapel zetten.
- Het einde kroont het werk.
- Het werk wordt afgeroffeld.
- Het werk wordt met de Franse slag gedaan.
- Werk maken van iets.
- Het werk wel overleid is half voltrokken.
- Waar werk is is ook honig.
- Iemand werk uit handen nemen.
- Veel werk en weinig honing.
- Aan het werk kent men de meester.
- Het werk loont zijn meester.
- Het werk prijst zijn meester.
- Er is werk aan de winkel.
- Een boom in brand steken.
- Wilt ge brand vermijden vraagt bijtijds uw schouw.
- Zij gaan gearmd naar de brand.
- In de brand zitten.
- De brand is geblust.
- Iemand uit de brand helpen.
- Brand je vingers niet.
- zijn moeders huis in brand gestoken.
- Moord en brand schreeuwen.
- Vuur bij het vlas brand wonder ras.
- Mijn hand steek ik daar niet voor in het vuur.
- Hoogmoed en vrede is water en vuur.
- De kastanjes voor iemand uit het vuur halen.
- Hij stookt kwaad vuur.
- Een land te vuur en te zwaard verwoesten.
- Dat was olie op het vuur.
- Daar staat een pot te vuur.
- De pot gaat te vuur.
- Daar staat een potje op het vuur.
- De tang ligt in het vuur.
- Hij heeft verschillende ijzers in het vuur.
- Beter doorhet vuur te vliegen dan er door te kruipen.
- Vuil water blust ook vuur.
- Die te dicht bij het vuur zit verbrandt zijn knoesels.
- Die het dichtst bij het vuur zit warmt zich het best.
- Men moet het vuur onder de as zoeken.
- Die hem tussen vuur en stro zet brandt geerne.
- Geen rook zonder vuur.
- Die vuur wilt hebben moet de rook verdragen.
- Het vuur aanblazen.
- Vuur in de ene hand dragen en water in de andere.
- Iemand het vuur aan de schenen leggen.
- Zich het vuur uit de sloffen lopen.
- Met vuur spelen.
- Vuur en stro dient niet alzo.
- Hij is in het vuur verguld.
- Vuur en vlam spuwen.
- Vuur aan wal is nog geen baken.
- Het is water en vuur.
- Ongewezen vonnissen zijn te vrezen.