Huisje boompje beestje.
Het gewone burgerleven: Een huis met een tuin en eventueel een huisdier (en kinderen).
Spreekwoorden met overeenkomstige trefwoorden
- De appel valt niet ver van de boom [stam].
- Ook de beste boom geeft slechte vruchten.
- Hij heeft van de boom der kennis gegeten.
- Men moet de boom buigen als hij jong is.
- Een boom valt niet met de eerste slag.
- Een boom opzetten.
- Een boom in brand steken.
- Dat is een boom van een vent.
- Boompje groot potertje dood.
- Jonge boompjes moet men buigen.
- Kleine boompjes worden groot.
- Het is boter tot de boom.
- Het is botertje tot de boom.
- Een dood paard aan een boom binden.
- Steek je hand niet tussen de schors en de boom.
- De kat uit de boom kijken.
- Hij is omgekeerd als een blad van een boom.
- Daar is staak noch boom te zien.
- Hoe stiller water hoe dieper boom.
- Aan de vruchten herkent [kent] men de boom.
- Aan de vruchten kent men de boom.
- Dat ligt in de aard van het beestje.
- Zij maakt het beest in hem los.
- Een beest maken.
- De beest spelen.
- Hij heeft een beestje na een feestje.
- Het beestje moet een naam hebben.
- Hoe groter de geest hoe groter het beest.
- Schuld is een kwaad beest dat niemand hebben wil.
- Tegen een heilig huisje schoppen.
- Hij houdt zijn huisje bij zijn schuurtje.
- Ieder huisje heeft een deurtje.
- Het is er een huisje van hou-aan.
- Het is in het huisje.
- Op het huisje gaan.
- In het huisje wegen.
- Het schuurtje moet bij het huisje blijven.