Kort van hand zijn.
Niets kunnen.
Spreekwoorden met overeenkomstige trefwoorden
- Kort afzeggen is vriendschap doen.
- Kort en bondig.
- Goed gezelschap maakt korte mijlen.
- Lang haar en kort verstand.
- Hij komt handen te kort.
- Lange kleren korte zinnen.
- Korte metten [wetten] maken.
- De mens heeft maar een kort leven.
- Hij houdt van een kort gebed en van een lang gevret.
- We willen een kort gebed en een lange maaltijd.
- Hij zit kort.
- Hij is kort aangebonden.
- Iemand te kort doen.
- Iemand kort houden.
- Hij is kort van begrip.
- Zij is kort van hakken.
- Iets kort en klein slaan.
- Hij is kort van memorie.
- Ergens in te kort schieten.
- Ergens kort spel mee maken.
- Leugens hebben korte benen.
- Een kort lied is gauw gezongen.
- De teugels kort houden.
- Hij trok aan het kortste eind.
- Korte rekening maakt lange vriendschap.
- Vrouwen dragen lange kleren maar korte zin.
- Hij houdt de duim aan de hand.
- Hij heeft een gat in zijn hand.
- Een gat in de hand hebben.
- Dat valt mij geducht uit de hand.
- Iets met één hand kunnen doen.
- Ik heb hem in de hand.
- Hij heeft er de hand in gehad.
- Hij heeft de hand mee in het spel.
- Van hoger hand.
- Hij houd de hand op zijn zak.
- Van iemands hand vliegen.
- Iemand iets aan de hand doen.
- Iemand iets in de hand stoppen.
- Steek je hand niet tussen de schors en de boom.
- Hij leeft van de hand in de tand.
- Hij moet zijn hand in de zak steken.
- Je moet de hand in eigen boezem steken.
- Hij is daar over de hand.
- Hij sloeg de hand aan zichzelf.
- Dat ligt voor de hand.
- Hij is zwaar op de hand.
- Met de hand op het hart.
- Mijn hand steek ik daar niet voor in het vuur.
- Van de hand tot de mond valt de pap op de grond.
- Iemand naar zijn hand zetten.
- Zijn hand op moeten houden.
- De hand op iets leggen.
- De hand in eigen boezem steken.
- Iemand de hand boven het hoofd houden.
- Mans hand boven.
- Dat is mij in de hand gevallen.
- Met de hand naar de hemel reiken.
- De hand met iets lichten.
- De hand op de mond leggen.
- De hand aan de ploeg slaan.
- Elkaar de hand reiken.
- Iemand de hand reiken.
- Hand- en spandiensten verrichten.
- Tussen hand en tand wordt een ding wel te schand.
- Van de hand in de tand leven.
- Onder de hand verkopen.
- Zijn hand in een wespennest steken.
- Een huwelijk met de linker hand.
- Dat is een kolfje naar zijn hand.
- Leg uw hand op uw hoofd en zie wat er onder staat.
- De laatste hand aan iets leggen.
- Nering zonder verstand Is schade voor de hand.
- Rap in [Vlug met] de hand rap in [vlug met] de tand.
- Schenken met de warme hand.
- Slak ten tand slak ter hand.
- Daar is geen hand aan te steken.
- Hij strijkt met zijn hand over zijn hart.
- Een helpende hand toesteken.
- IJver zonder verstand is schade voor de hand.
- Als men de vinger geeft neemt hij de hand.
- Dat ligt op de vlakke hand.
- Des vorsten hand Is zo groot als het land.
- Maak eens een vuist als je geen hand hebt.
- Vuur in de ene hand dragen en water in de andere.
- Iets met de warme hand weggeven.
- Ze werken elkaar in de hand.
- De winnende hand is mild.