Met de deur in huis vallen.
Meteen zeggen waar het om gaat.
Spreekwoorden met overeenkomstige trefwoorden
- Daar zal averij vallen.
- Uit de boot vallen.
- Op zijn doos vallen.
- Waar gehakt wordt vallen spaanders.
- Ik wil om de keur niet van de balk [trappen] vallen.
- Dat kwam uit de lucht vallen.
- Van mallen komt vallen.
- Door de mand vallen.
- Als Pasen en Pinksteren op één dag vallen.
- Peerden vallen ook al hebben ze vier poten.
- De regen komt met bakken uit de hemel vallen.
- De schellen vallen hem van de ogen.
- Daar gaan klappen vallen.
- In katzwijm vallen.
- De riemen laten vallen.
- Ergens over vallen.
- Vallen en opstaan is geen schande.
- Van de ene verbazing in de andere vallen.
- Iemand buiten de deur walsen.
- Het staat voor de deur.
- Mijn deur staat altijd open.
- Dat is een open deur.
- Iemands deur van zijn huis trekken.
- Een open deur intrappen.
- De deur staat wagenwijd open.
- Een dode en een bruid moeten vlug de deur uit.
- Hij klopt aan dovemans deur.
- Aan dovemans deur kloppen.
- Hij laat hem het gat van de deur [timmerman] zien.
- Men wijst hem het gat van de deur.
- Hij verdient zijn geld met de schuine deur.
- Voor een gesloten deur staan.
- Ieder huisje heeft een deurtje.
- De klop op de deur.
- Hij is zo link als een loden deur.
- Ieder maakt het schoon voor zijn deur.
- Het staat achter de schuine deur.
- De schuine deur.
- Hij loopt daar de stijlen van de deur plat.
- De stok staat achter de deur.
- Het voer valt om voor de deur van de schuur.
- De weg loopt langs de deur.
- Er is te veel dak op het huis.
- Zij maakt van haar huis een afgod.
- Die geerne zijn huis verkoopt versiert zijn gevel.
- Hij heeft een huis met een gouden dak.
- Een goede gevel versiert het huis.
- Ver van huis [je goed] dichtbij je schade.
- Als buurmans huis brandt is het tijd om uit te zien.
- In huis moet de man de baas zijn.
- Als het huis gebouwd is breekt men de stelling af.
- Het huis is licht en dicht.
- Het huis heeft zilveren pannen.
- Bij kerk en kluis heeft de Duivel een huis.
- Hij is er als kind aan huis.
- Er zitten latten aan het huis.
- Een meisje dat fluit moet het huis uit.
- zijn moeders huis in brand gestoken.
- Een pop op straat een slons in huis.
- Het een stuivertje op het ander bouwt het huis.
- Twee vrouwen in één huis twee katten aan één muis.
- Dat staat zo vast als een huis.
- Hij heeft een verdieping op zijn huis gezet.
- Er gaan niet veel vrienden in een klein huis.
- De vrouw bouwt het huis of breekt het in gruis.
- Wijd van huis is altijd rijk.
- Zij wonen in een glazen huis.
- We zetten het huis op zolder.