Ver van huis [je goed] dichtbij je schade.
Je moet je zaak niet aan een ander overlaten.
Spreekwoorden met overeenkomstige trefwoorden
- De appel valt niet ver van de boom [stam].
- Van heinde en ver.
- Zij is schoon van verre maar ver van schoon.
- Hij heeft het ver geschopt.
- Men hoort van ver dat de winter koud is.
- Zo ver van elkaar als hemel en aarde.
- Hij is te ver gegaan.
- Wat men ver haalt is lekker.
- Hij is ver weg.
- Na gedane arbeid [werk] is het goed rusten.
- Zij is goed in bed.
- Een goed begin geeft moed en zin.
- Een goed begin is het halve werk.
- Een goed begin is een daalder waard.
- De bruid heeft de kat goed gevoerd.
- Met een dood paard is het goed sollen.
- Driemaal verhuisd is zo goed als eens verbrand.
- Koopmans goed is eb en vloed.
- Hij brengt zijn eieren goed naar de markt.
- Eind goed al goed.
- Hij kan zijn ellebogen goed roeren.
- Met hem is geen goed garen te spinnen.
- Hij is goed in zijn gat gekarnd.
- Een leugenaar moet een goed geheugen hebben.
- Een goed gelaat is de beste geleidebrief.
- Goed geladen is half gereden.
- Goed gereedschap hangt onder een afdak.
- Gestolen goed gedijt niet.
- Hij is daar goed gevaren.
- Goed gewonnen is ruste verloren.
- Goed gezelschap maakt korte mijlen.
- Hij is goed in God.
- God geeft het dubbel weer als men goed doet.
- Zijn hart is wel goed maar de omloop deugt niet.
- De heler is zo goed als de steler.
- Hoog van gemoed leeg van goed.
- Hoogmoed deed nooit iemand goed.
- Het is een goed jong dat naar zijn ouder tiert.
- Kijk goed uit voordat je gaat trouwen.
- Een goed kind dat naar zijn vader aardt.
- Waar klappen goed is, is zwijgen beter.
- Gauw en goed is de kunst van het koken.
- Hij is goed te land gekomen.
- Lichtmis helder en klaar geeft een goed bijenjaar.
- Het is één moeders goed.
- Het geen men heden ort is morgen goed voeder.
- Geen nieuws goed nieuws.
- Niets is goed in de ogen.
- Onrechtvaardig verkregen goed gedijt niet.
- Een goed pad krom loopt nooit [niet] om.
- Hij past goed op zijn dubbeltjes.
- Raad mij goed maar raad mij niet af.
- Hij is niet recht [goed] snik.
- Hij laat zijn rolletjes goed aflopen.
- Goed rond goed Zeeuws.
- In de ruimte is het goed te wezen.
- Een slak komt er net zo goed als een kikker.
- Hij kan zijn slinger niet goed krijgen.
- Het is goed riemen snijden van andermans leer.
- Een goed soldaat neemt een uur toe.
- Het is goed spinnen van andermans garen.
- Onder een staand zeil is het goed roeien.
- Daar het stil is is het goed haver zaaien.
- Zijn tanden zijn niet meer zo goed.
- Dat kan goed tellen.
- Men moet zijn tempel altijd goed onderhouden.
- Hij weet de tijd goed uit te kopen.
- Zij is goed van de tongriem [spanader] gesneden.
- In troebel water is het goed vissen.
- Waar men het goed heeft dat is het vaderland.
- Het zal vast wel goed komen.
- Verandering van weide doet de koeien goed.
- Het komt goed uit de verf.
- Vijf steek zes voet zit het vast dan houdt het goed.
- Goed voordoen doet verkopen.
- Het is niet goed als een vrouw de baas is.
- Vrouwen die zich goed en netjes presenteren komen snel aan de man.
- Waar het warm is is het goed vrijen.
- Goede alm maakt goed werk.
- Een goed woord baat een kwaad woord schaadt.
- Een goed woord vindt een goede plaats.
- Een goed woordeken breekt grote gramschap.
- Een goed woordje voor iemand doen.
- Een goed zeeman wordt ook wel eens nat.
- Arbeid zonder verstand is schade voor het land.
- Een blind paard kan er geen schade doen.
- Nering zonder verstand Is schade voor de hand.
- Hoe verder van zijn land hoe dichterbij zijn schade.
- IJver zonder verstand is schade voor de hand.
- Er is te veel dak op het huis.
- Iemands deur van zijn huis trekken.
- Met de deur in huis vallen.
- Zij maakt van haar huis een afgod.
- Die geerne zijn huis verkoopt versiert zijn gevel.
- Hij heeft een huis met een gouden dak.
- Een goede gevel versiert het huis.
- Als buurmans huis brandt is het tijd om uit te zien.
- In huis moet de man de baas zijn.
- Als het huis gebouwd is breekt men de stelling af.
- Het huis is licht en dicht.
- Het huis heeft zilveren pannen.
- Bij kerk en kluis heeft de Duivel een huis.
- Hij is er als kind aan huis.
- Er zitten latten aan het huis.
- Een meisje dat fluit moet het huis uit.
- zijn moeders huis in brand gestoken.
- Een pop op straat een slons in huis.
- Het een stuivertje op het ander bouwt het huis.
- Twee vrouwen in één huis twee katten aan één muis.
- Dat staat zo vast als een huis.
- Hij heeft een verdieping op zijn huis gezet.
- Er gaan niet veel vrienden in een klein huis.
- De vrouw bouwt het huis of breekt het in gruis.
- Wijd van huis is altijd rijk.
- Zij wonen in een glazen huis.
- We zetten het huis op zolder.
- Hij heeft de Paus van dichtbij gezien.