Wijd van huis is altijd rijk.
Iemand die van ver komt kan makkelijk liegen.
Spreekwoorden met overeenkomstige trefwoorden
- Er is te veel dak op het huis.
- Iemands deur van zijn huis trekken.
- Met de deur in huis vallen.
- Zij maakt van haar huis een afgod.
- Die geerne zijn huis verkoopt versiert zijn gevel.
- Hij heeft een huis met een gouden dak.
- Een goede gevel versiert het huis.
- Ver van huis [je goed] dichtbij je schade.
- Als buurmans huis brandt is het tijd om uit te zien.
- In huis moet de man de baas zijn.
- Als het huis gebouwd is breekt men de stelling af.
- Het huis is licht en dicht.
- Het huis heeft zilveren pannen.
- Bij kerk en kluis heeft de Duivel een huis.
- Hij is er als kind aan huis.
- Er zitten latten aan het huis.
- Een meisje dat fluit moet het huis uit.
- zijn moeders huis in brand gestoken.
- Een pop op straat een slons in huis.
- Het een stuivertje op het ander bouwt het huis.
- Twee vrouwen in één huis twee katten aan één muis.
- Dat staat zo vast als een huis.
- Hij heeft een verdieping op zijn huis gezet.
- Er gaan niet veel vrienden in een klein huis.
- De vrouw bouwt het huis of breekt het in gruis.
- Zij wonen in een glazen huis.
- We zetten het huis op zolder.
- Edel arm en rijk maakt de dood gelijk.
- Beter arm met ere dan rijk met schande.
- Hij heeft het rijk alleen.
- Hij is de koning te rijk.
- Hij is zo rijk als het water diep is.
- Hij is zo rijk als Boaz.
- Hij is zo rijk als de zee diep is.
- Iemand het rijk alleen laten.
- Het rijk inhebben.
- Rijk in de wieg arm in het graf.
- Hij wordt slapende rijk.
- Het spijt gaapt wijd en is het leste altijd.
- Met tijd en vlijt geraakt men wijd.
- Hij heeft een wijd geweten.
- Die te wijd gaapt verstuikt zijn mond.
- Het is wijd en zijd bekend.
- Iets wijd en breed uitmeten.