Spreekwoorden op trefwoord huis
Er is te veel dak op het huis.
Er is teveel gezelschap die dingen horen die onder ons moeten blijven.
Iemands deur van zijn huis trekken.
Ergens heel erg vaak op bezoek gaan.
Met de deur in huis vallen.
Meteen zeggen waar het om gaat.
Zij maakt van haar huis een afgod.
Het schoonhouden van haar huis is voor haar het belangrijkste.
Die geerne zijn huis verkoopt versiert zijn gevel.
Als je een huwbare dochter hebt zal je die zo aantrekkelijk mogelijk doen voorkomen.
Hij heeft een huis met een gouden dak.
Hij heeft een hele hoge hypotheek.
Een goede gevel versiert het huis.
Zijn neus is groot.
Ver van huis [je goed] dichtbij je schade.
Je moet je zaak niet aan een ander overlaten.
Als buurmans huis brandt is het tijd om uit te zien.
Je moet lering trekken uit iemands anders ongeluk.
In huis moet de man de baas zijn.
Het is in kannen en kruiken.